Kan de landbouwer zijn financiële verplichtingen nakomen en kan het bedrijf tevens voorzien in een leefbaar inkomen voor de landbouwer en zijn gezin? De portemonnee van de landbouwer staat hier centraal: wat voor geldstromen gaan er in en uit? Er zijn drie indicatoren die hier iets meer over vertellen.
Lees meer

Op deze pagina wordt het landbouwinkomen bekeken vanuit een financieel perspectief. Het richt zich op de vraag of de landbouwer zijn financiële verplichtingen kan nakomen én het bedrijf tevens kan voorzien in een leefbaar inkomen voor de landbouwer en zijn gezin. Dit deel kijkt met andere woorden naar de gegenereerde liquiditeiten ofwel de portemonnee van de landbouwer: wat gaat er in en uit? 

Voor meer informatie en voor de definities van de gehanteerde inkomensindicatoren verwijzen we naar de methodologiepagina rond inkomensindicatoren. De resultaten zijn afkomstig van een 600-tal land- en tuinbouwbedrijven die deel uitmaken van het Landbouwmonitoringsnetwerk (LMN) dat wordt beheerd door het Agentschap Landbouw en Zeevisserij van de Vlaamse overheid. 

De indicator presenteert zowel de resultaten voor de totale landbouw waarbij alle deelsectoren zijn opgenomen, als de resultaten voor de landbouw en tuinbouw apart. Onder landbouw vallen de gespecialiseerde akkerbouwbedrijven, gespecialiseerde melk- en rundveebedrijven, gespecialiseerde hokdierbedrijven (varkens, pluimvee), bedrijven met combinaties van gewassen, bedrijven met veeteeltcombinaties en bedrijven met een combinatie van gewassen en veeteelt. Onder tuinbouw vallen de gespecialiseerde groentebedrijven incl. aardbeien, de sierteelt- en boomkwekerijbedrijven en de gespecialiseerde fruitbedrijven en blijvende teelten. De teelt kan plaatsvinden in openlucht of onder glas. De resultaten zijn geëxtrapoleerd naar de totale Vlaamse land- en tuinbouw, zodat ze representatief zijn voor de beroepsmatige Vlaamse land- en tuinbouw.  

1    FINANCIËLE INKOMENSINDICATOREN, IN EURO PER BEDRIJF

Onderstaande figuur geeft voor de periode 2012-2021 een overzicht van de cashflow voor financieringslast , de cashflow na financieringslast en de beschikbare middelen voor de totale landbouw (som van land- en tuinbouw) en de land- en tuinbouw apart. De resultaten zijn uitgedrukt in euro per bedrijf, waardoor naast de rendabiliteit van de bedrijven de bedrijfsgrootte een belangrijke rol speelt in de grootte van de indicator.

De cashflow voor financieringslast voor de totale landbouw schommelt over de periode 2012 en 2021 van minimaal 96.900 euro in 2015 tot maximaal 138.900 euro per bedrijf in 2020. In de tuinbouw is de cashflow voor financieringslast een pak groter dan in de landbouw. Het verschil tussen beide varieert van jaar tot jaar, maar bedraagt al gauw 50.000 tot bijna 187.000 euro per bedrijf.

De cashflow na financieringslast toont een gelijkaardig patroon. Voor de totale landbouw schommelt deze over de periode 2012 en 2021 van minimaal 55.200 euro in 2015 tot maximaal 91.200 euro per bedrijf in 2020. Het verschil in cashflow voor en na financieringslast is in absolute termen het grootst in de tuinbouw. De tuinbouwbedrijven hebben, gemiddeld genomen, zwaardere financieringslasten. Het zijn grote(re) en kapitaalsintensieve bedrijven. Toch blijft de cashflow na financieringslasten voor de tuinbouw hoger dan voor de landbouwbedrijven. 

Uit de cashflow na financieringslast moet blijken of een normale bedrijfsvoering voldoende cash kan genereren om belastingen en bijdragen voor de sociale zekerheid te betalen én om een leefbaar inkomen over te houden voor de gezinsbestedingen. Het geeft eveneens een indicatie of er daarnaast marge is voor nieuwe investeringen en/of nieuwe leningen.

Ook de indicator van de beschikbare middelen, die buitengewone ontvangsten en uitgaven en nieuwe leningen en investeringen meeneemt, toont aanzienlijke verschillen tussen land- en tuinbouw en tussen de jaren. Voor de totale landbouw liggen de beschikbare middelen over de periode 2012-2021 tussen de 40.700 en 74.600 euro per bedrijf. De tuinbouwbedrijven scoren hierbij aanzienlijk beter dan de landbouwbedrijven. Het verschil tussen beide gaat, over de beschouwde periode, van minstens 25.000 euro tot bijna 120.000 euro per bedrijf. Met deze indicator dient voorzichtig te worden omgesprongen bij het vergelijken van bedrijven. Van jaar tot jaar en naargelang investeringsbeslissingen al dan niet met eigen middelen gefinancierd worden, kan het saldo beschikbare middelen tussen bedrijven sterk variëren. 

2    FINANCIËLE INKOMENSINDICATOREN, IN EURO PER FAK

Bovengenoemde resultaten zijn uitgedrukt in euro per bedrijf. Voor de beoordeling of met die cashflow het bedrijf de financiële verplichtingen kan nakomen en of die een levensvatbaar inkomen oplevert, is het echter van belang ook het aantal familiale arbeidskrachten (FAK) mee te nemen in het verhaal. Het maakt een groot verschil uit of één of meer dan één persoon een inkomen moet halen uit die cashflow, bijvoorbeeld in het geval van samenuitbating. De vraag is eveneens of de cashflow dient als enige inkomen voor het hele gezin of dat er naast het inkomen uit het bedrijf nog een aanvullend inkomen is door buitenshuis te werken. Dit is hier niet meegenomen.

De inzet van familiale arbeid verschilt minder tussen land- en tuinbouw dan de inzet van externe, niet-familiale arbeid. In de landbouw is, gemiddeld over 2012-2021, minder FAK tewerkgesteld dan in de tuinbouw (respectievelijk 1,6 versus 1,9 FAK). In de resultaten uitgedrukt per FAK zijn de verschillen tussen land- en tuinbouw daardoor iets kleiner dan per bedrijf.

Toch vertonen de financiële inkomensindicatoren uitgedrukt per FAK nagenoeg hetzelfde patroon als de resultaten in euro per bedrijf. De cashflow voor financieringslast per FAK voor de totale landbouw schommelt van minimaal 58.000 euro tot maximaal 84.900 euro per FAK in 2020. De tuinbouwbedrijven scoren opnieuw structureel hoger dan de landbouwbedrijven, al zijn de verschillen tussen beide kleiner wanneer het wordt uitgedrukt per FAK: van minimaal 19.000 euro tot ruim 95.000 euro per FAK.

Voor de totale landbouw schommelt de cashflow na financieringslast per FAK van minimaal 33.100 euro in 2015 tot maximaal 55.700 euro per FAK in 2020. Het verschil in cashflow voor en na financieringslast per FAK is in absolute termen opnieuw het grootst in de tuinbouw, waar de aflossing van leningen groter is dan in de landbouw.

De beschikbare middelen per FAK tonen aan hoeveel er, na het in rekening brengen van buitengewone ontvangsten en uitgaven en nieuwe leningen en investeringen, per familiale arbeidskracht  overblijft om belastingen en sociale bijdragen te betalen en voor de gezinsbestedingen. Voor de totale landbouw schommelen de beschikbare middelen per FAK tussen de 24.800 euro 45.900 euro per FAK. De landbouwbedrijven scoren structureel lager dan de tuinbouwbedrijven, maar die laatste vertonen meer volatiliteit. 

In het Landbouwmonitoringsnetwerk is geen informatie beschikbaar over de hoeveelheid liquide middelen op het bedrijf (de reserves) en ontvangsten en/of uitgaven buiten de landbouw. Er is evenmin zicht op de omvang van de belastingen en de gezinsbestedingen. Het is daardoor niet duidelijk of er vanuit de bedrijfsactiviteiten van dat jaar een toename of afname is van de liquiditeiten van het bedrijf. 

Tot slot geldt dat er – voor alle inkomensindicatoren – grote verschillen zijn tussen sectoren, een belangrijke volatiliteit over de jaren heen binnen de sectoren, en binnen één sector grote verschillen tussen de bedrijven. Bovenstaande figuren geven gemiddeldes weer voor de totale landbouw, landbouw en tuinbouw per jaar, waardoor de verschillen tussen de diverse sectoren en zeker tussen de individuele bedrijven niet zichtbaar zijn. Voor alle sectoren en ook in ‘slechte’ jaren is er altijd een bepaald percentage bedrijven dat een voldoende cashflow genereert om te voldoen aan de financiële verplichtingen en een voldoende leefbaar inkomen haalt. Andersom geldt hetzelfde: ook in ‘goede’ jaren zijn er bedrijven die een negatieve cashflow realiseren. De bedrijfseconomische inkomensindicatoren tonen een identiek patroon.