In hoeverre kan het gemiddelde Vlaamse landbouwbedrijf voorzien in een volwaardige vergoeding voor de ingezette productiefactoren (grond, bedrijfskapitaal en arbeid)? Afhankelijk van de invalshoek zijn er diverse inkomensindicatoren mogelijk.
Lees meer

Op deze pagina wordt het landbouwinkomen bekeken vanuit een bedrijfseconomische invalshoek. De cruciale vraag bij het beoordelen van de bedrijfseconomische inkomensindicatoren is in hoeverre het gemiddelde Vlaamse landbouwbedrijf kan voorzien in een volwaardige vergoeding voor de ingezette productiefactoren grond, bedrijfskapitaal en arbeid. Afhankelijk van de productiefactoren die onder de loep genomen worden en of die al of niet intern (eigen) of extern (betaald) aan het bedrijf zijn, verschilt de inkomensindicator die in beschouwing wordt genomen.

Achter de berekeningen zit een methode, gebaseerd op een onderverdeling van de kosten in nonfactorkosten en factorkosten . Voor meer info hierover én voor de definities van de gehanteerde inkomensindicatoren verwijzen we naar de methodologiepagina rond inkomensindicatoren. De resultaten zijn afkomstig van een 600-tal land- en tuinbouwbedrijven die deel uitmaken van het Landbouwmonitoringsnetwerk (LMN) dat wordt beheerd door het Agentschap Landbouw en Zeevisserij van de Vlaamse overheid.  

Deze indicator presenteert de resultaten voor de totale landbouw waarbij alle deelsectoren zijn opgenomen, voor de landbouw en tuinbouw apart en voor een aantal belangrijke sectoren van gespecialiseerde bedrijven. Binnen de tuinbouw is telkens geopteerd voor glasgroenten en fruit. Voor de landbouw zijn dat varkens, melkvee, vleesvee en akkerbouw. Sectoren met een beperkt aantal waarnemingen en sectoren die heterogeen zijn, hebben ze niet geselecteerd. Waar gesproken wordt over ‘landbouw’ of ‘tuinbouw’ zijn alle deelsectoren opgenomen in het resultaat, inclusief deelsectoren die niet apart zijn geselecteerd. De resultaten hebben betrekking op de periode 2017-2021. De resultaten zijn geëxtrapoleerd naar de totale Vlaamse land- en tuinbouw, zodat ze representatief zijn voor de beroepsmatige Vlaamse land- en tuinbouw.  

1    BEDRIJFSECONOMISCHE INKOMENSINDICATOREN PER SECTOR, IN EURO PER BEDRIJF

Onderstaande figuur geeft een overzicht van het vijfjarig gemiddelde voor de periode 2017-2021 van het factorinkomen , het bedrijfsinkomen , het familiaal arbeidsinkomen en het nettobedrijfsresultaat voor de totale landbouw (som van land- en tuinbouw), land- en tuinbouw apart en een aantal sectoren binnen de land- en tuinbouw. De resultaten zijn uitgedrukt in euro per bedrijf, waardoor naast de rendabiliteit van de bedrijven de bedrijfsgrootte en het aantal arbeidskrachten een belangrijke rol spelen in de grootte van de indicator.

Het factorinkomen is over de periode 2017-2021 opvallend hoger voor de tuinbouw (309.800 euro) dan voor de landbouw (85.500 euro per bedrijf). Het zijn vooral de bedrijven met glasgroenten die met een factorinkomen van 524.800 euro het gemiddelde van de tuinbouw omhoogstuwen. De fruitteeltbedrijven, die ook tot de tuinbouw behoren, scoren met een factorinkomen van 225.700 euro per bedrijf aanzienlijk lager. Ook binnen de landbouw zijn duidelijke verschillen merkbaar: de melkveebedrijven (107.800 euro) en varkensbedrijven (89.300 euro) scoren een pak hoger dan de akkerbouwbedrijven (65.900 euro) en vleesveebedrijven (41.100 euro).

Afhankelijk van de sector is het verschil tussen het factor- en bedrijfsinkomen (BI) aanzienlijk. Vooral in de tuinbouw is dat het geval en binnen de tuinbouw springen de bedrijven met glasgroenten eruit. De tuinbouw telt een aantal grote bedrijven met hoge kosten voor externe, dus niet-familiale arbeid, en voor bedrijfskapitaal. De glasgroentebedrijven stellen het hoogste aantal externe arbeiders tewerk: 11,4 voltijdse arbeidskrachten (VAK) over de periode 2017-2021. De fruitteelt volgt met 7,0 VAK. In de landbouw daarentegen bedraagt de inzet van externe arbeid amper 0,1 VAK. Het verschil tussen factor- en bedrijfsinkomen is daardoor een stuk minder dan in de tuinbouw. De glasgroenten realiseren een bedrijfsinkomen van 284.300 euro per bedrijf, 240.500 euro lager dan het factorinkomen. Fruit landt op 108.200 euro per bedrijf. Over de periode 2017-2021 scoren de melkveebedrijven met 85.600 euro het hoogste bedrijfsinkomen in de landbouw, gevolgd door varkens met 74.400 euro. Akkerbouw volgt op enige afstand met 47.700 euro en de vleesveebedrijven zijn met een bedrijfsinkomen van 28.600 euro de hekkensluiter. Akkerbouw en vleesvee tellen over het algemeen een groter aantal kleinere bedrijven en dat speelt hier mee.

Het verschil tussen het bedrijfsinkomen en het familiaal arbeidsinkomen (FAI) is minder groot dan het verschil tussen het factor- en bedrijfsinkomen. Dat geeft aan dat het belang van de fictieve pacht en rente minder groot is dan dat van de betaalde factorkosten . Bij het FAI is er nog steeds een duidelijk verschil tussen de tuinbouw (153.300 euro) en de landbouw (53.500 euro). Ook hier zijn het de glasgroentebedrijven die het FAI van de tuinbouw omhoogstuwen. Het FAI van de glasgroentebedrijven bedraagt 263.100 euro, terwijl de fruitteeltbedrijven een FAI van 92.300 euro per bedrijf halen. De spreiding binnen de sectoren in de landbouw is minder groot, maar zeker niet onbestaand. De melkveebedrijven behalen over de periode 2017-2021 met 71.900 euro het hoogste FAI, terwijl de vleesveebedrijven met een FAI van 17.700 euro per bedrijf het met een pak minder moeten stellen.

Als alle productiefactoren een ‘voldoende’ vergoeding ontvangen, resteert het nettobedrijfsresultaat (NBR). Er zijn duidelijke verschillen tussen de sectoren, maar het verschil tussen het FAI en het NBR is zeer groot. Dat komt omdat de vergoeding voor eigen arbeid een zware (aangerekende) kostenpost is. Deze vergoeding is afhankelijk van het aantal familiale arbeidskrachten (FAK) en het aantal gewerkte uren per FAK en verschilt sterk tussen de sectoren. Voor de landbouwbedrijven zijn er, gemiddeld over de periode 2017-2021, 1,6 familiale arbeidskrachten (FAK), voor de tuinbouw is dat 1,8 FAK. De glasgroentebedrijven tellen met 1,9 FAK het hoogste aantal, gevolgd door melkvee (1,8 FAK). Dit is een groot verschil met de varkensbedrijven (1,5 FAK), vleesvee (1,4 FAK) en akkerbouw (1,2 FAK), wat uiteraard ook impact heeft op de vergoeding voor eigen arbeid. 

Over de jaren 2017-2021 slagen de tuinbouwbedrijven er gemiddeld genomen in om met ruim 64.600 euro per bedrijf een positief NBR te behalen. Dat betekent dat ze alle productiefactoren kunnen vergoeden én er nog een vergoeding voor het ondernemerschap (winst) resteert. Opnieuw drijven de glasgroentebedrijven de indicator omhoog. Hun NBR bedraagt over de periode 2017-2021 gemiddeld 171.300 euro per bedrijf, waardoor ze er ruimschoots in slagen om alle ingezette productiefactoren te vergoeden. Op de fruitteeltbedrijven ligt het NBR in dezelfde periode met 15.300 euro per bedrijf een stuk lager, maar is nog wel voldoende om de eigen arbeid (volledig) te belonen. De resultaten voor fruit liggen sinds 2014 met de boycot in het kader van de Ruslandcrisis structureel lager dan de jaren daarvoor. Vanaf 2019 worden weer betere resultaten behaald.

De landbouwbedrijven tonen wat het NBR betreft een ander beeld dan de tuinbouwbedrijven: met een negatief NBR van -9.800 euro per bedrijf kan de eigen arbeid onvoldoende worden vergoed en is er sprake van verlies, waardoor er geen ruimte is voor een beloning voor het ondernemerschap. Binnen de landbouwsectoren worden, over de afgelopen vijf jaar, de ingezette productiefactoren het best vergoed op de akkerbouwbedrijven. Met een NBR van 3.000 euro is het resultaat over de periode van 2017 t.e.m. 2021 (net) voldoende om hun eigen arbeid (volledig) te vergoeden. Hiermee scoren ze wel aanzienlijk beter dan de andere landbouwsectoren. De varkenshouderij haalt -1.600 euro, de melkveebedrijven zitten op -11.400 euro per bedrijf en de vleesveebedrijven gaan met een NBR van -35.600 euro het zwaarst in het rood. Volgens deze indicator resteert niet voor alle productiefactoren een voldoende vergoeding.

2    BEDRIJFSECONOMISCHE INKOMENSINDICATOREN PER SECTOR, IN EURO PER ARBEIDSKRACHT

Indien de indicatoren uitgedrukt worden in euro per bedrijf, speelt de bedrijfsgrootte en het aantal arbeidskrachten nog een grote rol en dat maakt het wat lastig om de resultaten te interpreteren. In dit deel worden de indicatoren daarom eveneens uitgedrukt per deler. Hierbij ligt de klemtoon op arbeid als belangrijke productiefactor. Voor het factorinkomen waarbij zowel de vergoeding voor externe als interne (eigen) arbeid nog niet in rekening gebracht is, geldt het aantal voltijdse arbeidskrachten (VAK) als deler. Voor de drie andere indicatoren waar de externe arbeid al meegenomen is als kost, is dat het aantal familiale arbeidskrachten (FAK). Onderstaande figuur geeft de vier inkomensindicatoren weer voor de periode 2017-2021, en dit uitgedrukt per VAK of per FAK. 

Waar het factorinkomen, uitgedrukt in euro per bedrijf, voor de tuinbouwsectoren hoger ligt dan voor de landbouwsectoren, toont het factorinkomen uitgedrukt per VAK een ander beeld. Zo noteren de glasgroentebedrijven een factorinkomen van 524.800 euro per bedrijf, wat overeenstemt met een factorinkomen van 45.800 euro per VAK. Dit komt overeen met het factorinkomen per VAK van de akkerbouw. De verklaring ligt in het grote verschil in aantal VAK: 11,4 waarvan 9,5 afkomstig is van externe arbeid, tegenover 0,1 in de landbouwsectoren. Enige nuance is op zijn plaats aangezien het factorinkomen hier gelijk wordt verdeeld over de externe en de interne (eigen) arbeid. In de praktijk zijn de reële arbeidskosten per uur voor seizoensarbeid lager dan de kosten voor betaalde arbeid en de vergoeding voor eigen arbeid van de bedrijfsleider en meewerkende gezinsleden.

Om dit uit te filteren is het bedrijfsinkomen (BI) per FAK, dat de vergoeding voor de interne productiefactoren per FAK weerspiegelt, een betere indicator. Het verschil is spectaculair bij met name de glasgroentebedrijven, maar ook de fruitteeltbedrijven scoren een pak hoger dan bij het factorinkomen per VAK. Voor de landbouwsectoren is het verschil tussen het factorinkomen per VAK en het bedrijfsinkomen per FAK veel minder groot dan bij de tuinbouw. Doordat er nauwelijks inzet is van externe arbeid, is het aantal FAK nagenoeg gelijk aan het aantal VAK.

Het familiaal arbeidsinkomen (FAI) per FAK is de vergoeding voor de eigen arbeid per FAK. Het zijn wederom de glasgroentebedrijven die heel goed scoren (135.800 euro). De fruitteeltbedrijven landen op 57.500 euro per FAK. De landbouwbedrijven noteren, gemiddeld, 33.700 euro per FAK. Binnen de landbouwsectoren zijn de verschillen (veel) minder groot. De varkensbedrijven behalen over 2017-2021 met 39.500 euro het hoogste FAI per FAK, gevolgd door de melkveebedrijven (38.300 euro) en de akkerbouwbedrijven (32.600 euro). De vleesveebedrijven bengelen onderaan: ze zien gemiddeld genomen slechts een zeer magere vergoeding voor eigen arbeid per FAK van 12.200 euro.

Het nettobedrijfsresultaat (NBR) per FAK is in grote mate positief voor de glasgroentebedrijven. Van de landbouwsectoren haalt enkel de akkerbouw in de periode 2017-2021 een (beperkt) positief NBR van 2.400 euro per FAK. De andere sectoren scoren negatief. Vooral in het vleesvee is het NBR, met bijna 25.000 euro per FAK, behoorlijk negatief. Maar ook bij melkvee en in mindere mate de varkenshouderij is het NBR per FAK negatief. Dat betekent dat voor die sectoren de productiefactoren onvoldoende vergoed worden.

In feite is het de combinatie van inkomensindicatoren die helpt om het rendabiliteitsplaatje in één beeld te vangen. Een negatief NBR geeft dus niet noodzakelijk aan dat de activiteit verlieslatend is. Er kan nog een voldoende inkomen zijn. Alleen ontvangt de landbouwer niet altijd loon naar werk en moet die veel uren presteren voor een lage vergoeding per uur om aan dat inkomen te raken. Het BI en FAI blijven interessante indicatoren. Die geven het inkomen aan dat overblijft als vergoeding voor alle interne productiefactoren in het geval van het BI en wat overblijft voor de vergoeding van de eigen arbeid in het geval van het FAI. Voor die laatste vergoeding is het in principe aan de landbouwer om te beoordelen of die voldoende is voor zijn/haar gemaakte arbeidsuren. Een voorbeeld hiervan is de melkveehouderij: ze noteren een negatief NBR per FAK, dat een stuk lager is dan de akkerbouw, terwijl het BI en FAI per FAK positief zijn en hoger dan in de akkerbouw. Dat is een gevolg van een groter aantal gewerkte uren per FAK. Daardoor loopt de vergoeding voor eigen arbeid hoog op en wordt het NBR negatief. De melkveehouder maakt dus lange uren en wordt daardoor niet volledig marktconform vergoed.

Tot slot geldt dat er – voor alle inkomensindicatoren – grote verschillen zijn tussen sectoren, een belangrijke volatiliteit over de jaren heen binnen de sectoren, en binnen één sector grote verschillen tussen de bedrijven. Bovenstaande figuren geven gemiddeldes weer voor de totale landbouw, land- en tuinbouw apart en enkele sectoren binnen de land- en tuinbouw per jaar, waardoor de verschillen tussen de individuele bedrijven niet zichtbaar zijn. Er zijn zowel bedrijven met een negatief BI per FAK als bedrijven met een zeer groot BI per FAK. En dit aandeel schommelt naargelang het een goed of een slecht jaar is. Echter, voor alle sectoren en ook in ‘slechte’ jaren is er altijd een bepaald percentage bedrijven dat erin slaagt om een voldoende vergoeding voor de productiefactoren te realiseren. Andersom zijn er ook tijdens ‘goede’ jaren bedrijven die hun productiefactoren onvoldoende vergoed zien. De financiële inkomensindicatoren tonen een identiek patroon. 

Dit is een Vlaamse openbare statistiek: bedrijfseconomische resultaten per landbouwsector.