In hoeverre kan het gemiddelde Vlaamse landbouwbedrijf voorzien in een volwaardige vergoeding voor de ingezette productiefactoren grond, bedrijfskapitaal en arbeid? Afhankelijk van de invalshoek zijn er diverse inkomensindicatoren mogelijk.
Lees meer

Op deze pagina wordt het landbouwinkomen bekeken vanuit een bedrijfseconomische invalshoek. De cruciale vraag bij het beoordelen van de bedrijfseconomische inkomensindicatoren is in hoeverre het gemiddelde Vlaamse landbouwbedrijf kan voorzien in een volwaardige vergoeding voor de ingezette productiefactoren grond, bedrijfskapitaal en arbeid. Afhankelijk van de productiefactoren die onder de loep genomen worden en of die al of niet intern (eigen) of extern (betaald) aan het bedrijf zijn, verschilt de inkomensindicator die in beschouwing wordt genomen.

Achter de berekeningen zit een methode, gebaseerd op een onderverdeling van de kosten in nonfactorkosten en factorkosten . Voor meer info hierover én voor de definities van de gehanteerde inkomensindicatoren verwijzen we naar de methodologiepagina rond inkomensindicatoren. De resultaten zijn afkomstig van een 600-tal land- en tuinbouwbedrijven die deel uitmaken van het Landbouwmonitoringsnetwerk (LMN), dat wordt beheerd door het Agentschap Landbouw en Zeevisserij van de Vlaamse overheid.  

De indicator presenteert zowel de resultaten voor de totale landbouw waarbij alle deelsectoren zijn opgenomen, als de resultaten voor de landbouw en tuinbouw apart. Onder landbouw vallen de gespecialiseerde akkerbouwbedrijven, gespecialiseerde melk- en rundveebedrijven, gespecialiseerde hokdierbedrijven (varkens, pluimvee), bedrijven met combinaties van gewassen, bedrijven met veeteeltcombinaties en bedrijven met een combinatie van gewassen en veeteelt. Onder tuinbouw vallen de gespecialiseerde groentebedrijven incl. aardbeien, de sierteelt- en boomkwekerijbedrijven en de gespecialiseerde fruitbedrijven en blijvende teelten. De teelt kan plaatsvinden in openlucht of onder glas. De resultaten zijn geëxtrapoleerd naar de totale Vlaamse land- en tuinbouw, zodat ze representatief zijn voor de beroepsmatige Vlaamse land- en tuinbouw.  

Bij de interpretatie van de indicatoren is het raadzaam tevens rekening te houden met onderstaande structuurbeschrijvende parameters. Deze kunnen namelijk impact hebben op de opbrengsten en kosten.

1    BEDRIJFSECONOMISCHE INKOMENSINDICATOREN, IN EURO PER BEDRIJF

Onderstaande figuur geeft voor de periode 2012-2021 een overzicht van het factorinkomen , het bedrijfsinkomen , het familiaal arbeidsinkomen en het nettobedrijfsresultaat voor de totale landbouw (som van land- en tuinbouw) en de land- en tuinbouw apart. De resultaten zijn uitgedrukt in euro per bedrijf, waardoor naast de rendabiliteit van de bedrijven de bedrijfsgrootte en het aantal arbeidskrachten een belangrijke rol spelen in de grootte van de indicator.

Het factorinkomen van de totale landbouw in Vlaanderen schommelt in de periode 2012-2021 tussen de 85.000 en 140.200 euro per bedrijf. In 2014 en 2015 is dat het laagst en in 2019 het hoogst. De tuinbouwbedrijven behalen, gemiddeld genomen, duidelijk een hoger factorinkomen dan de landbouwbedrijven. Het verschil is minimaal 90.000 euro in 2013 tot wel 277.000 euro in 2020. De tuinbouwbedrijven scoren het hoogste factorinkomen in 2021 met 360.000 euro, voor de landbouwbedrijven is dat in 2019 met 105.200 euro.

Om van het factorinkomen naar het bedrijfsinkomen te gaan worden de externe productiefactoren in rekening gebracht. Het verschil tussen het factorinkomen en het bedrijfsinkomen is groot in de tuinbouwbedrijven. Dit is onder andere een gevolg van hoge kosten voor externe, dus niet-familiale arbeid. In de tuinbouw bedraagt de niet-familiale arbeid, gemiddeld 4,6 voltijdse arbeidskrachten (VAK) voor de periode 2012-2021, waar dat in de landbouw uitkomt op amper 0,1 VAK. Het verschil tussen factor- en bedrijfsinkomen is voor de landbouw daardoor een stuk kleiner dan in de tuinbouw. De tuinbouwbedrijven schommelen in de periode 2012-2021 met hun bedrijfsinkomen tussen 85.900 euro tot 207.300 euro per bedrijf. De landbouwbedrijven liggen tussen 43.500 euro en 85.500 euro per bedrijf. Het verschil tussen de land- en tuinbouwbedrijven is nog steeds aanzienlijk, maar al minder groot dan bij het factorkinkomen.

Het verschil tussen het bedrijfsinkomen en het familiaal arbeidsinkomen (FAI) is minder groot dan het verschil tussen het factor- en bedrijfsinkomen. Dat geeft aan dat het belang van de fictieve pacht en rente minder groot is dan dat van de betaalde factorkosten . Het FAI voor de totale landbouw schommelt in de periode 2012-2021 tussen 43.800 euro en 88.000 euro per bedrijf. Bij het FAI is er nog steeds een duidelijk verschil tussen de tuinbouw en de landbouw, met de tuinbouwbedrijven in het voordeel. De landbouwbedrijven halen een FAI van minimaal 36.100 euro in 2015 tot maximaal 73.200 in 2019. Voor de tuinbouwbedrijven liggen de minima en maxima op, respectievelijk, 76.700 en 185.400 euro per bedrijf. Hiervan dient de arbeid van de bedrijfsleider en (eventuele) meewerkende gezinsleden te worden vergoed. Voor de landbouwbedrijven zijn er, gemiddeld over 2012-2021, 1,6 familiale arbeidskrachten (FAK), voor de tuinbouw is dat 1,9 FAK.

Als alle productiefactoren een ‘voldoende’ vergoeding ontvangen, dus ook de eigen arbeid van de bedrijfsleider en meewerkende gezinsleden, resteert het nettobedrijfsresultaat (NBR). Het verschil tussen het FAI en het NBR is zeer groot aangezien de vergoeding voor eigen arbeid een zware (aangerekende) kostenpost is. In de periode 2012-2021 was het NBR voor de totale landbouw enkel in 2019 en 2021 positief. In 2019 werd het hoogste NBR gehaald, nl.  21.400 euro per bedrijf. Alle andere jaren was het negatief, van -22.400 euro tot -400 euro per bedrijf. De jaren 2014 en 2015 waren het magerst. Dit is vooral te wijten aan de landbouw, die in alle jaren (met uitzondering van 2019) een negatief NBR heeft. De tuinbouwbedrijven daarentegen realiseerden, met uitzondering van 2013, wel een positief NBR wat betekent dat ze alle productiefactoren konden vergoeden én dat er een vergoeding voor het ondernemerschap (winst) resteert.

2    BEDRIJFSECONOMISCHE INKOMENSINDICATOREN, IN EURO PER ARBEIDSKRACHT

Wanneer de indicatoren uitgedrukt worden in euro per bedrijf, speelt de bedrijfsgrootte en het aantal arbeidskrachten een grote rol en dat maakt het lastig om de resultaten te interpreteren. In dit deel worden de indicatoren daarom eveneens uitgedrukt per deler. Hierbij ligt de klemtoon op arbeid als belangrijke productiefactor. Voor het factorinkomen waarbij zowel de vergoeding voor externe als interne (eigen) arbeid nog niet in rekening gebracht is, geldt het aantal voltijdse arbeidskrachten (VAK) als deler. Voor de drie andere indicatoren waar de externe arbeid al meegenomen is als kost, is dat het aantal familiale arbeidskrachten (FAK). Onderstaande figuur geeft de vier inkomensindicatoren weer voor de periode 2012-2021 en dit uitgedrukt per VAK of per FAK. 

Opvallend is dat het factorinkomen per voltijdse arbeidskracht voor de tuinbouwbedrijven steeds lager ligt dan voor de landbouwbedrijven, terwijl het factorinkomen per bedrijf in de tuinbouw aanzienlijk hoger is dan in de landbouw. De verklaring ligt in het grote verschil in het aantal VAK. Dit bedraagt 6,5 in de tuinbouw, waarvan 4,6 afkomstig van externe arbeid, tegenover 1,8 VAK in de landbouw. Dit impliceert dat de netto toegevoegde waarde per arbeidskracht in de tuinbouw lager is dan in de landbouw. Enige nuance is op zijn plaats aangezien het factorinkomen hier gelijk wordt verdeeld over de externe en de interne (eigen) arbeid. In de praktijk zijn de reële arbeidskosten per uur voor seizoensarbeid lager dan de kosten voor betaalde arbeid en de vergoeding voor eigen arbeid van de bedrijfsleider en meewerkende gezinsleden.

Om dit uit te filteren is het bedrijfsinkomen per familiale arbeidskracht een betere indicator. Hier zijn de externe productiefactoren tegen werkelijke kosten meegenomen en weerspiegelt de indicator de vergoeding voor de interne productiefactoren per familiale arbeidskracht. Het verschil is spectaculair in de tuinbouw. De tuinbouw scoort nu een pak hoger dan bij het factorinkomen per VAK én een pak hoger dan de landbouw. Het verschil in BI per FAK tussen tuinbouw en landbouw kan wel oplopen tot bijna 77.000 euro per FAK. Voor de landbouw is het verschil tussen het factorinkomen per VAK en het bedrijfsinkomen/FAK veel minder groot dan bij de tuinbouw. Doordat er nauwelijks inzet is van externe arbeid, is het aantal FAK immers nagenoeg gelijk aan het aantal VAK.

Het familiaal arbeidsinkomen (FAI) per familiale arbeidskracht is de vergoeding voor de eigen arbeid per familiale arbeidskracht. De totale landbouw scoort in de periode 2012-2021 een minimale FAI per FAK van 26.200 euro in 2015 tot het maximum van 54.200 euro per FAK in 2019. De landbouwbedrijven noteren net een fractie lager, maar de tuinbouwbedrijven behalen over het algemeen een aanzienlijk hoger FAI per FAK. Hun vergoeding voor eigen arbeid bedraagt minimaal 39.400 euro in 2013 tot maximaal 103.500 euro per FAK in 2021.

Het nettobedrijfsresultaat (NBR) per familiale arbeidskracht is voor de totale landbouw in de periode 2012-2021 – met uitzondering van 2019 en 2021 - steeds negatief, wat betekent dat de productiefactoren onvoldoende vergoed worden. De landbouwsectoren noteren – met uitzondering van 2019 - steeds negatief, terwijl de tuinbouwbedrijven – met uitzondering van 2013 – steeds positief scoren. Dit betekent dat ze (met uitzondering van 2013), gemiddeld genomen, alle productiefactoren kunnen vergoeden en er nog een vergoeding voor het ondernemersrisico (winst) resteert. De resultaten van zowel de totale landbouw, landbouw- en tuinbouwbedrijven zijn duidelijk volatiel. Daarnaast worden hier gemiddelde cijfers gepresenteerd, wat inhoudt dat er (binnen een sector) bedrijven zijn die beter presteren en dat er bedrijven zijn die minder presteren.

Een te sterke klemtoon op het NBR alleen is echter niet altijd opportuun. Het bedrijfsinkomen en het arbeidsinkomen blijven zeer interessante indicatoren. Die geven het inkomen aan dat overblijft als vergoeding voor alle interne productiefactoren in het geval van het bedrijfsinkomen en wat overblijft voor de vergoeding van de eigen arbeid in het geval van het arbeidsinkomen. Voor die laatste is het in principe aan de landbouwer om te beoordelen of dat voldoende is voor zijn/haar gemaakte arbeidsuren.

In feite is het de combinatie van inkomensindicatoren die helpt om het rendabiliteitsplaatje in één beeld te vangen. Een negatief NBR geeft dus niet noodzakelijk aan dat de activiteit verlieslatend is. Er kan nog een voldoende inkomen zijn. Alleen ontvangt de landbouwer niet altijd loon naar werk en moet die veel uren presteren voor een lage vergoeding per uur om aan dat inkomen te raken.

Tot slot geldt dat er – voor alle inkomensindicatoren – grote verschillen zijn tussen sectoren, een belangrijke volatiliteit over de jaren heen binnen de sectoren, en binnen één sector grote verschillen tussen de bedrijven. Bovenstaande figuren geven gemiddeldes weer voor de totale landbouw, landbouw en tuinbouw per jaar, waardoor de verschillen tussen de diverse sectoren en zeker tussen de individuele bedrijven niet zichtbaar zijn. Er zijn zowel bedrijven met een negatief BI per FAK als bedrijven met een zeer groot BI per FAK. En dit aandeel schommelt naargelang het een goed of een slecht jaar is. Echter, voor alle sectoren en ook in ‘slechte’ jaren is er altijd een bepaald percentage bedrijven dat erin slaagt om een voldoende vergoeding voor de productiefactoren te realiseren. Andersom zijn er ook tijdens ‘goede’ jaren bedrijven die hun productiefactoren onvoldoende vergoed zien. De financiële inkomensindicatoren tonen een identiek patroon.

Dit is een Vlaamse openbare statistiek: bedrijfseconomische resultaten per landbouwsector.