Deze pagina geeft de theoretische en conceptuele opbouw weer van de bedrijfseconomische en financiële inkomensindicatoren. De termen factor- en non-factorkosten spelen hierbij een belangrijke rol. Ook worden de bedrijfseconomische en financiële inkomensindicatoren verder gedefinieerd.

Schematisch overzicht van de opbouw van de kostenstructuur

Er is niet één vaste definitie voor het landbouwinkomen. Ook kan het inkomen vanuit verschillende perspectieven worden bekeken, een bedrijfseconomisch en een financieel. Een andere invalshoek leidt uiteraard tot andere indicatoren en andere conclusies, zodat de interpretatie van het landbouwinkomen op een aantal punten kan verschillen. Een goed inzicht in de opbouw van de inkomensindicatoren, wat voor opbrengsten en kosten en ontvangsten en uitgaven al of niet daarin vervat zitten is dus van groot belang. Dit methodologiedocument geeft meer inzicht in de verschillende inkomensindicatoren, zowel bedrijfseconomisch als financieel. 

De resultaten zijn afkomstig van een 600-tal land- en tuinbouwbedrijven die deel uitmaken van het Landbouwmonitoringsnetwerk (LMN). Het LMN wordt beheerd door het Agentschap Landbouw en Zeevisserij van de Vlaamse overheid. Het vloeit voort uit de verplichting om bedrijfseconomische gegevens aan te leveren aan het Informatienetwerk Landbouwboekhoudingen (ILB) of Farm Accountancy Data Network (FADN) van de Europese Commissie.

De cijfers zijn op bedrijfsniveau en geven een beeld van de economische situatie van het volledige bedrijf. De gegevens worden hiervoor geëxtrapoleerd naar de gehele Vlaamse land- en tuinbouwsituatie. Door deze extrapolatie zijn de cijfers indicatoren voor de toestand van de Vlaamse land- en tuinbouw met beroepsmatig karakter. Voor de analyse van de bedrijfsresultaten worden enkel gespecialiseerde bedrijven (op vlak van typologie) in rekening gebracht. 

1    OPBRENGSTEN, FACTORKOSTEN EN NONFACTORKOSTEN

Een landbouwbedrijf haalt opbrengsten uit zijn activiteiten en om hiertoe te komen moet het ook kosten maken. Kijkend met een bedrijfseconomische bril bestaan de totale opbrengsten (inclusief premies) hoofdzakelijk uit werkelijk ontvangen opbrengsten, aangevuld met eventuele aangerekende opbrengsten (aanwas van het vee, inventarisverschillen, waardering van producten die intern verbruikt zijn op het bedrijf, enz.) (Debergh, 1986). De landbouwer ontvangt de aangerekende opbrengsten dus niet noodzakelijk effectief als een geldbedrag, maar ze worden bedrijfseconomisch gezien wel tot de opbrengsten gerekend. De premies bestaan bijna uitsluitend uit directe steun, marktsteun en agromilieumaatregelen.

Naar de kosten van een landbouwbedrijf kan op verschillende manieren worden gekeken. Een eerste invalshoek is op basis van het onderscheid tussen variabele en vaste kosten. Variabele kosten fluctueren op korte termijn sterk met de omvang van de productie, terwijl vaste kosten verband houden met de structuur van het bedrijf, en op korte en middellange termijn eerder stabiel zijn. Variabele kosten zijn bijna uitsluitend betaalde kosten, terwijl vaste kosten zowel betaalde als aangerekende kosten omvatten. De aangerekende kosten zijn geen uitgaven voor het bedrijf, maar horen bedrijfseconomisch gezien wel tot de kosten. Het gaat in hoofdzaak om afschrijvingen, fictieve pacht, fictieve rente en de vergoeding voor eigen arbeid. Fictief wil zeggen dat deze kosten aangerekend worden, maar er geen uitbetalingen tegenover staan. 

Een tweede invalshoek is op basis van het onderscheid tussen factorkosten en nonfactorkosten. Het runnen van een landbouwbedrijf vereist de inzet van productiefactoren: grond, bedrijfskapitaal en arbeid. Het management van de bedrijfsleider en het ondernemerschap, wat soms als een vierde productiefactor beschouwd wordt, is moeilijker te kwantificeren en valt buiten de scope van dit verhaal. De kosten die met de inzet van productiefactoren gepaard gaan, worden factorkosten genoemd. Dat kunnen zowel betaalde factorkosten zijn voor extern aangewende productiefactoren (betaalde pacht, betaalde rente en betaalde lonen) als aangerekende factorkosten voor de inzet van eigen (interne) productiefactoren (fictieve pacht, fictieve rente en eigen arbeid). De factorkosten behoren tot de vaste kosten. De non-factorkosten bestaan uit de variabele kosten, de afschrijvingen (= aangerekende non-factorkosten) en een aantal vaste betaalde non-factorkosten (zoals administratiekosten, verzekeringen e.d.). 

Aan de aangerekende factorkosten wordt, volgens bedrijfseconomische principes, een ‘voldoende en marktconforme’ vergoeding toegekend: een fictieve pacht over de grond in eigendom die gelijk is aan een gangbare langdurige pacht, een fictieve rente van 3% voor het eigen bedrijfskapitaal en een uurloon voor de bedrijfsleider en meewerkende gezinsleden volgens het Nationaal Paritair Comité voor de land- en tuinbouw, verhoogd met de sociale lasten. Meer informatie over definities en berekeningswijzen is terug te vinden in het methodologisch achtergronddocument voor de resultaten op basis van het Landbouwmonitoringsnetwerk (Departement Landbouw en Visserij, 2018).

Twee invalshoeken voor de kosten op een landbouwbedrijf:

Schematische voorstelling opbouw bedrijfseconomische inkomensindicatoren

Bron: eigen bewerking op basis van Bernaerts et al. (2009) en Debergh (1986)
 

2    VIER BEDRIJFSECONOMISCHE INKOMENSINDICATOREN

In wat volgt trekken we voluit de kaart van de tweede invalshoek met een onderscheid tussen nonfactorkosten en factorkosten . De cruciale vraag daarbij is in hoeverre het gemiddelde Vlaamse landbouwbedrijf kan voorzien in een volwaardige vergoeding voor de ingezette productiefactoren grond, bedrijfskapitaal en arbeid. Afhankelijk van de productiefactoren die onder de loep genomen worden en of die al of niet intern (eigen) of extern (betaald) aan het bedrijf zijn, verschilt de inkomensindicator die in beschouwing wordt genomen. Hier zijn vier inkomensindicatoren geselecteerd: het factorinkomen , het bedrijfsinkomen , het familiaal arbeidsinkomen en het nettobedrijfsresultaat . Onderstaande tabel geeft een beeld van de opbouw van deze inkomensindicatoren. 

Schema opbouw bedrijfseconomische inkomensindicatoren:

Schematische voorstelling opbouw financiële inkomensindicatoren

* In hoofdzaak directe steun, marktsteun en agromilieumaatregelen. Vergoedingen voor (landbouw)rampen en investeringssteun behoren hier niet toe en zijn onderdeel van buitengewone opbrengsten en kosten.
Bron: eigen bewerking op basis van Bernaerts et al. (2009) en Debergh (1986)
 

Het factorinkomen , ook wel netto toegevoegde waarde genoemd, is gelijk aan het verschil tussen de totale opbrengsten (incl. premies) en de nonfactorkosten (incl. afschrijvingen). Het factorinkomen is de vergoeding voor alle ingezette productiefactoren, grond, bedrijfskapitaal en arbeid, en dit ongeacht of die extern of eigen zijn aan het bedrijf. De premies omvatten in hoofdzaak directe steun, marktsteun en agromilieumaatregelen. Vergoedingen voor (landbouw)rampen en investeringssteun zijn hier geen onderdeel van, maar behoren tot de buitengewone opbrengsten en kosten. 

Het bedrijfsinkomen is gelijk aan het verschil tussen het factorinkomen en de betaalde factorkosten , bestaande uit betaalde pacht, betaalde rente en betaalde arbeid. Het bedrijfsinkomen is wat overblijft voor de vergoeding van de inzet van de eigen productiefactoren: grond, bedrijfskapitaal en arbeid. Er worden dus geen aangerekende kosten voor de productiefactoren (fictieve pacht, fictieve rente, vergoeding eigen arbeid) in rekening gebracht. Vanuit het standpunt van de bedrijfsleider is dit een belangrijke indicator: het geeft een beeld van het inkomen dat behaald wordt door de inzet van de productiefactoren van de bedrijfsleider en meewerkende gezinsleden. Deze indicator wordt ook vaak gehanteerd door het Farm Accountancy Data Network (FADN) van de Europese Unie en de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), wat het belang van het bedrijfsinkomen als indicator benadrukt en de vergelijkbaarheid over de EU-lidstaten ten goede komt.

Als vervolgens ook een deel (fictieve pacht en fictieve rente) of alle aangerekende factorkosten in rekening worden gebracht, levert dit enerzijds het familiaal arbeidsinkomen (FAI) en anderzijds het nettobedrijfsresultaat (NBR) op. Beide zijn veelgebruikte inkomensindicatoren in de landbouwboekhoudingen. Het in mindering brengen van een voldoende vergoeding voor grond en bedrijfskapitaal (fictieve pacht en fictieve rente) van het bedrijfsinkomen resulteert in het familiaal arbeidsinkomen. Dat is wat overblijft als vergoeding voor de arbeid van de bedrijfsleider en (eventuele) meewerkende gezinsleden. 

Als tot slot de bedrijfsleider en (eventuele) meewerkende gezinsleden eveneens een loon aanrekenen voor de eigen geleverde arbeid (vergoeding eigen arbeid) en dat in mindering brengen van het familiaal arbeidsinkomen, rest het nettobedrijfsresultaat (NBR). Alle familiale productiefactoren krijgen hierbij een ‘voldoende’ vergoeding, naast het grond- en bedrijfskapitaal dus ook de familiale arbeid. Met het management van de bedrijfsleider en het ondernemersrisico, wat soms als een vierde productiefactor beschouwd wordt, is geen rekening gehouden. Het nettobedrijfsresultaat geeft aan in welke mate de totale opbrengsten al of niet toereikend zijn om de totale kosten, inclusief de aangerekende, te dekken. Het is de vergoeding voor het ondernemersrisico (winst/verlies) en het management van de bedrijfsleider. 

De vermelde inkomensindicatoren gaan uit van ‘normale’ omstandigheden of een normale bedrijfsvoering en houden geen rekening met een aantal niet-courante, eerder incidentele opbrengsten en kosten zoals een vergoeding voor (landbouw)rampen en investeringssteun. Die kunnen het inkomen in een bepaald jaar sterk vertekenen en verhinderen daardoor een goede vergelijking van bedrijven. 

Niet-courante opbrengsten en kosten zijn gegroepeerd onder de noemer buitengewone opbrengsten en kosten en worden opgeteld bij het bedrijfsinkomen om een ‘vollediger’ beeld te geven van het inkomen. Dit resulteert in het bedrijfsinkomen inclusief buitengewone opbrengsten en kosten, wat de vergoeding weergeeft van de bedrijfsleider en meewerkende gezinsleden voor de inzet van de eigen productiefactoren, grond, bedrijfskapitaal en arbeid op het bedrijf, rekening houdend met buitengewone opbrengsten en kosten. 

3    DRIE FINANCIËLE INKOMENSINDICATOREN

Het bedrijfseconomische luik onderzoekt aan de hand van een aantal inkomensindicatoren of er een volwaardige vergoeding is voor de ingezette productiefactoren. Het financiële luik richt zich op een daarmee samenhangende essentiële vraag: kan de landbouwer zijn financiële verplichtingen nakomen én kan het bedrijf tevens voorzien in een leefbaar inkomen voor de landbouwer en zijn gezin? Dit deel kijkt met andere woorden naar de gegenereerde liquiditeiten ofwel de portemonnee van de landbouwer. Hierbij nemen we enkel de reële ontvangsten en uitgaven mee, dus wat werkelijk ontvangen en betaald is. Ten opzichte van het bedrijfseconomische luik vallen daardoor een aantal aangerekende opbrengsten en kosten weg. De belangrijkste zijn bij de opbrengsten de inventarisverschillen, de aanwas van het vee en het intern verbruik, en bij de kosten de afschrijvingen, de fictieve pacht, de fictieve rente en de vergoeding eigen arbeid. Anderzijds komen ook een aantal andere posten zoals aflossingen van leningen en nieuwe leningen in het verhaal. 

We concentreren ons op drie financiële indicatoren: de cashflow voor financieringslast (i.e. voor aflossingen van leningen en betalen van rente op leningen), de cashflow na financieringslast en de beschikbare middelen . Onderstaande tabel toont een schematische opbouw. De cashflow voor én de cashflow na financieringslast gaan uit van een ‘normale’ bedrijfsvoering, waarbij een aantal buitengewone ontvangsten en uitgaven zoals de vergoeding voor (landbouw)rampen en investerings- en vestigingssteun niet meegenomen worden. Bij de berekening van de beschikbare middelen komen die echter wel mee in het verhaal. 

Schema opbouw financiële indicatoren:

* In hoofdzaak directe steun, marktsteun en agromilieumaatregelen. Vergoedingen voor (landbouw)rampen en investeringssteun behoren hier niet toe en zijn onderdeel van buitengewone baten en lasten.
Bron: Agentschap Landbouw en Zeevisserij
 

De cashflow voor financieringslast is het verschil tussen de werkelijk ontvangen opbrengsten (ontvangsten) en de werkelijk betaalde kosten (uitgaven) zonder financieringslasten. De cashflow voor financieringslast geeft de hoeveelheid liquiditeiten aan die een normale bedrijfsvoering genereert, los van de financieringslasten. Dit geeft aan hoeveel geld er beschikbaar is voor financieringslasten (aflossingen en rente), belastingen en bijdragen sociale zekerheid, en gezinsuitgaven.

De cashflow na financieringslast is gelijk aan de cashflow voor financieringslast, verminderd met de financieringslasten: de betaalde rente op leningen en de gedane aflossingen van leningen. Hieruit moet blijken of een normale bedrijfsvoering voldoende cash kan genereren om belastingen en bijdragen voor de sociale zekerheid te betalen én om een leefbaar inkomen over te houden voor de gezinsbestedingen. Het geeft eveneens een indicatie of er daarnaast marge is voor nieuwe investeringen en/of nieuwe leningen. 

De beschikbare middelen weerspiegelen de ‘zichtrekening’ van het bedrijf voor dat jaar. De beschikbare middelen zijn gelijk aan de cashflow na financieringslast, na het in rekening brengen van niet-courante ontvangsten en uitgaven zoals vergoedingen voor (landbouw)rampen, VLIF-premies, verkoop van investeringen, nieuwe leningen en nieuwe investeringen. De beschikbare middelen dienen om belastingen en sociale bijdragen te betalen en voor gezinsbestedingen. Finaal blijft een negatief of positief saldo over. Dat leidt tot een saldomutatie van de liquiditeiten, met andere woorden de zicht- en spaarrekening neemt toe of af. 

Belangrijk is dat er in het LMN geen informatie beschikbaar is over de hoeveelheid liquide middelen op het bedrijf (de reserves) en ontvangsten en/of uitgaven buiten de landbouw. Er is evenmin zicht op de omvang van de belastingen en de gezinsbestedingen. Het is daardoor niet duidelijk of er vanuit de bedrijfsactiviteiten van dat jaar een toename of afname is van de liquiditeiten van het bedrijf. 

De beschikbare middelen kunnen negatief zijn ondanks een goed resultaat voor het boekjaar. Dat kan wanneer investeringen werden gedaan uit eigen middelen. Mede daarom zijn de beschikbare middelen als indicator niet geschikt om bedrijven onderling te vergelijken. Van jaar tot jaar en naargelang investeringsbeslissingen al dan niet met eigen middelen gefinancierd worden, kan het saldo beschikbare middelen sterk variëren.

De inkomensindicatoren op deze website zijn geëxtrapoleerd, wat wil zeggen dat de resultaten van de steekproef (LMN) worden opgeschaald naar de populatie. De cijfers zeggen dan ook iets over de rendabiliteit van de Vlaamse land- en tuinbouw.

Met de opmaak van de cijfers voor boekjaar 2020 is hiervoor een methodologie-aanpassing gedaan. Een tweede aspect is dat sinds de opmaak van de resultaten van boekjaar 2020 ook datacorrecties in voorgaande boekjaren bij een update van de cijfers meegenomen worden. Dat was in het verleden niet het geval. De cijfers van eerdere boekjaren stonden toen 'vast'.

Door de aangepaste extrapolatie en het toelaten van de correctie van de cijfers van voorgaande jaren zijn de nieuwe cijfers niet zomaar meer te vergelijken met de voorgaande publicaties van deze cijfers.

Mogelijke datacorrecties (verbeteringen van de data) gaan ook in de toekomst een rol blijven spelen. In praktijk zullen het echter vooral de recentste boekjaren zijn waarbij dit voorvalt. Deze aanpassingen kunnen enkel leiden tot meer correcte gegevens.