De bedrijfseconomische indicatoren geven aan wat de vergoeding is voor de ingezette productiefactoren. Afhankelijk van de indicator – en dus van de productiefactoren die onder de loep worden genomen – worden verschillende kosten in rekening gebracht.

Voor de totale landbouw nemen in 2021 de nonfactorkosten met ruim 312.700 euro het grootste deel van de totale kosten in. De factorkosten liggen met bijna 126.800 euro een stuk lager.

Deze pagina bouwt verder op het landbouwinkomen bekeken vanuit de bedrijfseconomische invalshoek en gaat meer specifiek in op hoe de opbrengsten en de nonfactorkosten en factorkosten zich ten opzichte van elkaar weerhouden en hoe ze zijn opgebouwd. Dit heeft uiteraard een impact op de bedrijfseconomische inkomensindicatoren, waardoor deze én de opbouw van de kosten niet los van elkaar kunnen worden gezien.

De bedrijfseconomische indicatoren geven aan wat de vergoeding is voor de ingezette productiefactoren. Afhankelijk van de indicator – en dus van de productiefactoren die onder de loep worden genomen – worden verschillende kosten in rekening gebracht.

Voor meer informatie en voor de definities van de gehanteerde inkomensindicatoren verwijzen we naar de methodologiepagina rond inkomensindicatoren. De resultaten zijn afkomstig van een 600-tal land- en tuinbouwbedrijven die deel uitmaken van het Landbouwmonitoringsnetwerk (LMN) dat wordt beheerd door het Agentschap Landbouw en Zeevisserij van de Vlaamse overheid. 

Hoewel de resultaten op deze pagina op bedrijfsniveau zijn, verwijzen we voor de gebruikte methodes en definities voor de resultaten uit het LMN tevens naar de methodologiepagina en het bijhorende methodologiedocument. Hier wordt gesproken over de resultaten op bedrijfstakniveau, maar in de opbouw van de rekening kan informatie gevonden worden over, bijvoorbeeld, de berekening van fictieve intrest of wat er wordt verstaan onder, bijvoorbeeld, ‘kosten gronden en gebouwen’.

Onderstaande resultaten betreffen zowel de totale landbouw waarbij alle deelsectoren zijn opgenomen, als de resultaten voor de landbouw en tuinbouw apart. Onder landbouw vallen de gespecialiseerde akkerbouwbedrijven, gespecialiseerde melk- en rundveebedrijven, gespecialiseerde hokdierbedrijven (varkens, pluimvee), bedrijven met combinaties van gewassen, bedrijven met veeteeltcombinaties en bedrijven met een combinatie van gewassen en veeteelt. Onder tuinbouw vallen de gespecialiseerde groentebedrijven incl. aardbeien, de sierteelt- en boomkwekerijbedrijven en de gespecialiseerde fruitbedrijven en blijvende teelten. De teelt kan plaatsvinden in openlucht of onder glas. De resultaten zijn geëxtrapoleerd naar de totale Vlaamse land- en tuinbouw, zodat ze representatief zijn voor de beroepsmatige Vlaamse land- en tuinbouw.

1 Nonfactorkosten versus factorkosten

In wat volgt ligt de focus op het onderscheid tussen de nonfactorkosten en de factorkosten. De nonfactorkosten staan los van de inzet van de productiefactoren en bestaan o.a. uit alle variabele kosten, de vaste betaalde nonfactorkosten (kosten gronden, gebouwen en werktuigen alsook de overige vaste kosten) en de afschrijvingen. De factorkosten, daarentegen, houden verband met de productiefactoren: grond, bedrijfskapitaal en arbeid. De factorkosten kunnen zowel betaalde factorkosten zijn voor extern aangewende productiefactoren (betaalde pacht, betaalde rente en betaalde lonen) als aangerekende factorkosten voor de inzet van eigen (interne) productiefactoren (fictieve pacht, fictieve rente en eigen arbeid). 

Afhankelijk van de bedrijfseconomische inkomensindicator – en dus van de productiefactoren die onder de loep worden genomen – worden verschillende kosten in rekening gebracht.

Hieronder wordt de opbouw van het inkomen (in dit geval het netto bedrijfsresultaat) getoond. De lijn in de figuur duidt tevens het bedrijfsinkomen aan. 

* Aangezien de nonfactorkosten en factorkosten kosten vertegenwoordigen, zijn ze uitgedrukt als een negatief bedrag.

In de bespreking ligt de focus op het meest recente boekjaar, nl. 2021. Voor de totale landbouw bedraagt de totale opbrengst (incl. premies) ruim 442.000 euro per bedrijf. Voor de landbouwbedrijven is dit ruim 362.100 euro en voor de tuinbouw liggen de opbrengsten met bijna 863.600 euro per bedrijf een stuk hoger. Hiervan dienen alle kosten, zowel betaald als aangerekend, te worden voldaan. Afhankelijk van de in rekening gebrachte kosten, wordt een andere bedrijfseconomische inkomensindicator berekend.

Eerst worden de nonfactorkosten in rekening gebracht. Deze staan los van de inzet van de productiefactoren. Voor de totale landbouw komen deze neer op ruim 312.700 euro per bedrijf. Voor de landbouwbedrijven bedragen de nonfactorkosten in 2021 276.500 euro en voor de tuinbouw 503.500 euro per bedrijf. Meer info over de opbouw ervan, volgt hierna.

De nonfactorkosten nemen het grootste aandeel in van de totale kosten. Als de nonfactorkosten in mindering worden gebracht van de totale opbrengsten (incl. premies), levert dit het factorinkomen op. Dit is de vergoeding voor alle ingezette productiefactoren, grond, bedrijfskapitaal en arbeid, en dit ongeacht of die extern of eigen zijn aan het bedrijf.

De andere kosten houden verband met de productiefactoren: grond, bedrijfskapitaal en arbeid. Deze kosten worden ‘factorkosten’ genoemd. Voor de totale landbouw komen deze in 2021 neer op bijna 126.800 euro per bedrijf. De factorkosten voor de landbouw bedragen 98.500 euro en voor de tuinbouw 275.900 euro per bedrijf.

De factorkosten kunnen zowel betaalde factorkosten zijn voor extern aangewende productiefactoren (betaalde pacht, betaalde rente en betaalde lonen) als aangerekende factorkosten voor de inzet van eigen (interne) productiefactoren (fictieve pacht, fictieve rente en eigen arbeid). In 2021 bedragen de betaalde factorkosten voor de totale landbouw 41.900 euro per bedrijf. Voor de landbouwbedrijven bedragen de betaalde factorkosten in 2021 bijna 20.900 euro en voor de tuinbouw 152.700 euro per bedrijf. De aangerekende factorkosten komen voor de totale landbouw in 2021 neer op bijna 84.900 euro. Voor de landbouw is dit 77.600 euro en voor de tuinbouw 123.200 euro per bedrijf. Voor de tuinbouwsectoren liggen de betaalde factorkosten dus, gemiddeld genomen, op een hoger niveau dan de aangerekende factorkosten. Voor de landbouwsectoren is dat juist andersom.

Het factorinkomen (zijnde het verschil tussen de totale opbrengsten en de nonfactorkosten), minus de betaalde factorkosten resulteert in het bedrijfsinkomen . Omdat enkel de betaalde factorkosten in rekening worden gebracht, loopt de aanduiding van het bedrijfsinkomen op de figuur doorheen de balk van de (betaalde + aangerekende) factorkosten.

Het bedrijfsinkomen van de totale landbouw bedraagt in 2021 ruim 87.400 euro per bedrijf. Voor de landbouw is dat ruim 64.700 euro en voor de tuinbouw 207.300 euro per bedrijf. Dit is de vergoeding voor de inzet van de eigen productiefactoren. Er worden dus geen aangerekende kosten voor de productiefactoren (fictieve pacht, fictieve rente, vergoeding eigen arbeid) in rekening gebracht.

Als vervolgens ook een deel (fictieve pacht en fictieve rente) of alle aangerekende factorkosten (dus incl. de vergoeding eigen arbeid) in rekening worden gebracht, levert dit respectievelijk het familiaal arbeidsinkomen (FAI) en het netto bedrijfsresultaat (NBR) op. Het netto bedrijfsresultaat van de totale landbouw in 2021 komt neer op 2.600 euro per bedrijf. De landbouwbedrijven tonen wat het NBR betreft een ander beeld dan de tuinbouwbedrijven: met een negatief NBR van -12.900 euro per bedrijf kan de eigen arbeid onvoldoende worden vergoed en is er sprake van verlies, waardoor er geen ruimte is voor een beloning voor het ondernemerschap. De tuinbouw slaagt er in 2021 met ruim 84.100 euro per bedrijf wel in een positief NBR te noteren. Een positief NBR betekent dat ze alle productiefactoren konden vergoeden én dat er een vergoeding voor het ondernemerschap (winst) resteert.

2 Opbouw van de kosten

Onderstaande figuur gaat verder in op de opbouw van de nonfactorkosten en de factorkosten voor het geselecteerde boekjaar. Middels de ‘zoomslider’ kan het detail van de figuur aangepast worden: van de opbouw van de nonfactorkosten en factorkosten in “niveau 1”, tot een onderverdeling van de opbouw van de betaalde en aangerekende factorkosten in “niveau 2”. Dat is het diepste detail. De keuze van de sector en het boekjaar kan boven de eerste figuur op deze pagina worden aangepast.

* Aangezien de nonfactorkosten en factorkosten kosten vertegenwoordigen, zijn ze uitgedrukt als een negatief bedrag.

In de bespreking ligt de focus op het meest recente boekjaar, nl. 2021. De nonfactorkosten voor de totale landbouw komen neer op 312.700 euro per bedrijf. De variabele kosten nemen hiervan met bijna 237.800 euro per bedrijf het grootste aandeel in. De afschrijvingen (42.800 euro) en vaste betaalde nonfactorkosten (32.100 euro per bedrijf) liggen op een aanzienlijk lager niveau.

De nonfactorkosten voor de landbouw bedragen 276.500 euro. De variabele kosten komen neer op ruim 216.100 euro in, de afschrijvingen 35.500 euro en de vaste betaalde nonfactorkosten 24.900 euro per bedrijf. Voor de tuinbouw bedragen de nonfactorkosten ruim 503.500 euro per bedrijf. De variabele kosten nemen hiervan bijna 352.200 euro in, de afschrijvingen 80.900 euro en de vaste betaalde nonfactorkosten 70.500 euro per bedrijf.

De factorkosten voor de totale landbouw bedragen in 2021 bijna 126.800 euro per bedrijf. Niveau 2 in de figuur toont aan dat de betaalde factorkosten hiervan 41.900 euro per bedrijf innemen; tegenover 84.900 euro per bedrijf voor de aangerekende factorkosten. Van de betaalde factorkosten nemen de betaalde lonen (incl. seizoenslonen) met ruim 25.100 euro duidelijk het grootste aandeel in. De betaalde pacht (incl. seizoenspacht) en betaalde rente volgen bij de totale landbouw op ruime afstand met, respectievelijk, 11.800 euro en 5.000 euro per bedrijf.

De factorkosten voor de landbouw bedragen 98.500 euro per bedrijf, waarvan 20.900 euro betaalde factorkosten en 77.600 euro aangerekende factorkosten. Van de betaalde factorkosten neemt de betaalde pacht (incl. seizoenspacht) met 12.700 euro het grootste aandeel in. De betaalde rente en de betaalde lonen (incl. seizoenslonen) volgen bij de landbouw met, respectievelijk, 4.300 euro en bijna 3.900 euro per bedrijf.

De factorkosten voor de tuinbouw komen neer op 275.900 euro per bedrijf, waarvan 152.700 euro betaalde factorkosten en 123.200 euro aangerekende factorkosten. Het aandeel van de betaalde factorkosten is bij de tuinbouw dus groter dan de aangerekende factorkosten. Met 137.200 euro per bedrijf zijn het vooral de betaalde lonen (incl. seizoenslonen) die hier sterk aan bijdragen. Het aandeel van de betaalde rente en betaalde pacht (incl. seizoenspacht) is hier met, respectievelijk, 8.400 euro en 7.100 euro per bedrijf eerder beperkt.

Bij de aangerekende factorkosten valt op dat – bij de totale landbouw - de vergoeding voor de eigen arbeid het grootste deel inneemt (ruim 69.400 euro). De fictieve intrest volgt met 11.800 euro en de fictieve pacht met 3.700 euro per bedrijf. Bij de landbouw komt de vergoeding voor eigen arbeid neer op 63.400 euro, bij de tuinbouw op bijna 101.300 euro per bedrijf. De fictieve intresten bedragen 10.300 euro voor de landbouw en 19.600 euro per bedrijf voor de tuinbouw. De fictieve pacht komt neer op 3.900 euro voor de landbouw en bijna 2.300 euro per bedrijf voor de tuinbouw.

Aan de aangerekende factorkosten wordt, volgens bedrijfseconomische principes, een ‘voldoende en marktconforme’ vergoeding toegekend: een fictieve pacht over de grond in eigendom die gelijk is aan een gangbare langdurige pacht, een fictieve rente van 3% voor het eigen bedrijfskapitaal en een uurloon voor de bedrijfsleider en meewerkende gezinsleden volgens het Nationaal Paritair Comité voor de land- en tuinbouw, verhoogd met de sociale lasten. Meer informatie over definities en berekeningswijzen is terug te vinden in het methodologisch achtergronddocument voor de resultaten op basis van het Landbouwmonitoringsnetwerk (zie hiervoor de methodologiepagina en het bijhorende methodologiedocument).