De rentabiliteit van de witloofwortelteelt en de forcerie van de witloofkropjes laat zich niet voorspellen op basis van enkel de opbrengsten. Het gehele kostenplaatje dient hiervoor in rekening te worden gebracht. Er zijn duidelijke verschillen tussen de forcerie in volle grond en forcerie in hydrocultuur én duidelijke verschillen over de jaren heen en tussen de bedrijven onderling. Dat blijkt uit een bedrijfseconomische analyse van witloofbedrijven uit het Landbouwmonitoringsnetwerk. 

Het rapport is gebaseerd op gegevens van het Landbouwmonitoringsnetwerk (LMN) en focust voor de witloofwortelen op de jaren 2019 tot en met 2021 en voor de forcerie op de jaren 2020-2021. Het aantal waarnemingen is vrij beperkt. De spreiding tussen de bedrijven is groot. De resultaten zeggen enkel iets over de betreffende LMN-bedrijven. Enige voorzichtigheid is ook geboden omdat de tijdsperiode één van de beste en één van de slechtste witloofjaren omvat. De resultaten zijn niet zomaar te veralgemenen en kunnen niet worden gebruikt om uitspraken te doen over de volledige witloofsector.

Voor de witloofwortelteelt ligt de focus op de kosten. Het gros van de witloofwortelen op de geselecteerde bedrijven wordt namelijk gebruikt om in te zetten in de forcerie op het eigen bedrijf. De totale kosten voor de teelt van witloofwortelen bedragen, gemiddeld over de jaren 2019-2021 en ongeacht de bestemming van de witloofwortelen (de uiteindelijke forceermethode), ongeveer 6.930 euro/ha. De variabele kosten maken hiervan gemiddeld 38% uit. De vaste kosten nemen 52% in en de vergoeding voor de eigen arbeid van de bedrijfsleider en eventueel meewerkende gezinsleden komt uit op 10% van de totale kosten.

Wat de forcerie betreft, is er een duidelijk onderscheid qua forceermethode: in de volle grond of in hydrocultuur. De forcerie in volle grond betreft vooral familiale bedrijven met eerder kleine arealen en vergt een zeer hoge arbeidsinzet. Bij de forcerie in hydrocultuur, daarentegen, worden grotere arealen geforceerd. De productie per are ligt veel hoger en de inzet van seizoensarbeid en/of vaste, betaalde arbeid is eerder gangbaar. Dat zorgt uiteraard voor verschillen in de resultatenrekening.

Wat de forcerie in volle grond betreft, bedragen de opbrengsten, gemiddeld over 2020-2021, zo’n 324 euro/100 kg. Voor de hydrocultuur liggen de opbrengsten met 132 euro/100 kg een stuk lager. Het kostenplaatje is evenwel ook totaal verschillend. Voor de forcerie in volle grond komen de variabele kosten in de periode 2020–2021 op 85 euro/100 kg. Ze worden vooral bepaald door de kosten voor de witloofwortelen. Voor de forcerie in hydrocultuur liggen de variabele kosten in dezelfde periode op ongeveer 94 euro/100 kg. Ook hier bepalen de witloofwortelen het grootste aandeel van de variabele kosten, al mag het aandeel van de seizoensarbeid ook niet uitgevlakt worden.

De totale vaste kosten voor de forcerie in volle grond en forcerie in hydrocultuur liggen voor de periode 2020-2021 dichter bij elkaar met, respectievelijk, gemiddeld 23 en 25 euro/100 kg.  Bij de forcerie in volle grond nemen de afschrijvingen en fictieve intresten hiervan, gemiddeld genomen, meer dan de helft in. Voor de hydrocultuur zijn, naast de afschrijvingen en fictieve intresten, ook de kosten voor betaalde (vaste) arbeid niet te verwaarlozen. Dit in tegenstelling tot de forcerie in volle grond waar deze kostenpost eerder beperkt is.

Als alle kosten (behalve de inzet van eigen arbeid) in rekening zijn gebracht, resteert het familiaal arbeidsinkomen (FAI). Dit is gemiddeld genomen, zowel voor de forcerie in volle grond als in hydrocultuur, over de periode 2020-2021 steeds positief, wat betekent dat de kosten (excl. eigen arbeid) volledig vergoed konden worden. Het FAI voor de forcerie in volle grond bedraagt, gemiddeld over 2020-2021, 217 euro/100 kg en voor de hydrocultuur 14 euro/100 kg. Bedragen van een andere orde dus. Echter, de arbeidsbehoefte is ook duidelijk verschillend en dat zien we terug in de vergoeding voor eigen arbeid. Voor de inzet van eigen arbeid wordt, bedrijfseconomisch gezien, namelijk ook een vergoeding berekend. Deze bedraagt voor de forcerie in volle grond over de periode 2020-2021 135 euro/100 kg (met een aanzienlijke spreiding tussen de bedrijven en het bedrag moet met voorzichtigheid worden geïnterpreteerd). Voor de forcerie in hydrocultuur komt de vergoeding voor de eigen arbeid neer op 8 euro/100 kg. Ook hier is de spreiding tussen de bedrijven aanzienlijk, maar niet los te zien van de ingezette betaalde en seizoensarbeid op de bedrijven.

Na aftrek van alle kosten, incl. de inzet van de eigen arbeid, wordt het nettobedrijfsresultaat (NBR) bekomen. Gemiddeld behalen zowel de forcerie in volle grond als in hydrocultuur over de periode 2020-2021 een positief NBR. Dat betekent dat de eigen arbeid van de bedrijfsleider en eventueel meewerkende gezinsleden voldoende vergoed kon worden en er nog vergoeding resteerde voor het ondernemersrisico en het management van de bedrijfsleider. Echter, een belangrijke bemerking is dat het ‘goede jaar’ 2020 het gemiddelde omhoogtrekt en daardoor mogelijk een te positief beeld geeft. Met name in 2021 behaalden meerdere LMN-bedrijven een negatief NBR, wat betekent dat zelfs de inzet van eigen arbeid niet (volledig) kon worden vergoed.