De studie heeft een dubbele doelstelling. Enerzijds gaat het erom het begrip "leefbaarheid" voor de landbouwsector helder te omschrijven. Anderzijds wordt getracht voor de "leefbaarheid" van landbouwbedrijven objectief verifieerbare kengetallen of richtcijfers te definiëren.

In de context van deze studie moet leefbaarheid gezien worden als economische leefbaarheid. Ondanks deze precisering blijkt duidelijk dat leefbaarheid geen welomlijnd kwantificeerbaar begrip is en dat het vele gezichten kan hebben, waarvan er een aantal in detail beschreven zijn. Dominant in de analyse is de vaststelling dat leefbaarheid zeer sterk gekoppeld wordt aan inkomen, zowel op het vlak van een mogelijke minimumdrempel als op het vlak van een gewenst niveau. Alleen de banksector en Boeren op een Kruispunt vzw relativeren deze rechtstreekse koppeling.

Bij de benadering van het landbouwinkomen is de tijdsdimensie belangrijk: dit inkomen is immers geen constante. Tussen sectoren, subsectoren en bedrijven kunnen de inkomensverschillen van jaar op jaar zo belangrijk zijn dat een observatie of gemiddelde over drie jaar een minimum lijkt.

Welk niveau van leefbaarheid moet worden bereikt, blijkt vooral een kwestie van keuzes maken. Wat is een redelijk inkomen en hoe stabiel moet dit inkomen zijn in de tijd? Eenmaal de norm bepaald, kan de leefbaarheid aan de hand van de bedrijfsgegevens worden geëvalueerd.

Een punt van aandacht is de ontwikkeling van het landbouwinkomen en dus van de leefbaarheid van de landbouwbedrijven over de laatste decennia. Uit de macro-economische cijfers blijkt immers dat dit macro-economisch landbouwinkomen zich ten aanzien van het Gewestelijk Vergelijkbaar Inkomen (GVI) gestaag verslechtert.