Korte keten bij landbouwbedrijven zit in de lift. Er zijn echter weinig gegevens beschikbaar over de rentabiliteit daarvan. De analyse hierna werpt daarom een blik op de opbrengsten en kosten van korte ketenbedrijven die aan rechtstreekse verkoop, vlees- en zuivelverwerking doen. De resultaten tonen aan dat per 1.000 euro opbrengsten de variabele kosten het grootste aandeel innemen en dat arbeid bij korte keten een belangrijke component is.

Wat is korte keten? De korte keten is een alternatief afzetsysteem waarbij de producent (een deel van) de eigen landbouwproducten rechtstreeks, via andere landbouwers, of in een samenwerkingsverband verkoopt aan consumenten of andere bedrijven. Belangrijke kenmerken zijn een beperkt aantal schakels of tussenpersonen, het lokale karakter, en meer zeggenschap van de producent in de prijsvorming (Defillet & Deuninck, 2023). 

In deze analyse op basis van het Landbouwmonitoringsnetwerk (LMN), dat wordt beheerd door het Agentschap Landbouw en Zeevisserij van de Vlaamse overheid, zien we korte keten vooral als de verkoop van producten rechtstreeks aan de consument. Dit kan rechtstreekse verkoop zijn (zonder enige vorm van be-of verwerking) of het aan de markt brengen van verwerkte producten op basis van zuivel of vlees (zuivel- en vleesverwerking).

De gegevens zijn gebaseerd op het Landbouwmonitoringsnetwerk (LMN). De cijfers zijn niet geëxtrapoleerd (zie extrapolatie van LMN naar Vlaamse landbouw ) en kunnen dus niet gebruikt worden om een beeld te vormen van de gehele Vlaamse korte ketensector. De resultaten zeggen bijgevolg enkel iets over de geselecteerde LMN-bedrijven. Waar genoemd worden de cijfers gepresenteerd als een ‘gewogen gemiddelde’. Dit wil zeggen dat er rekening gehouden wordt met de grootte van de korte keten tussen de verschillende bedrijven. Grotere bedrijven wegen dus zwaarder door. Het weergeven van een gewogen of juist een rekenkundig gemiddelde kan impact hebben op de resultaten. De gebruikte methodes en definities voor de resultaten uit het LMN zijn te vinden op de methodologiepagina en het bijhorende methodologiedocument.

In onderstaande resultaten focussen we op de bedrijven die minimaal 2,5% van de totale bedrijfsopbrengst halen uit hun korteketenactiviteit(en). Daarbij wordt aan elk bedrijf een hoofdactiviteit toegekend. Aangezien bedrijven meerdere korteketenactiviteiten kunnen ontplooien (bijvoorbeeld een combinatie van zuivelverwerking en rechtstreekse verkoop van aardappelen) leggen we een grens op: als 60% of meer van de opbrengst uit een bepaalde activiteit komt, kennen we die activiteit toe als hoofdactiviteit. Bedrijven worden dus toegewezen aan een bepaalde hoofdactiviteit, maar de opbrengsten en kosten uit alle korteketenactiviteiten worden opgenomen in de analyse. Er kunnen dus alsnog andere korteketenactiviteiten plaatsvinden, maar het aandeel ervan in de opbrengsten hiervan is dan beperkter.

Aantal bedrijven en het belang van korte keten in de totale bedrijfsopbrengst

Om de resultaten beter te kaderen starten we met een weergave van het aantal geselecteerde dossier per boekjaar en per hoofdactiviteit, aangevuld met een verdeling van de dossiers volgens het aandeel van de opbrengst uit de korte keten ten opzichte van de totale bedrijfsopbrengst. 

Het aantal waarnemingen is bij bepaalde activiteiten toch vrij beperkt. Het gaat om een tiental dossiers bij zuivel- en vleesverwerking en een vijftigtal waarnemingen bij rechtstreekse verkoop.

In bovenstaande figuur valt op dat bij de vleesverwerkers een kleine 45% van de bedrijven 50% of meer van de totale bedrijfsopbrengsten uit korte ketenactiviteiten haalt. Het belang van korte keten is bij deze bedrijven over het algemeen dus groter; ze behalen een groter aandeel van hun opbrengsten via een alternatief afzetkanaal. Bij de zuivelverwerkers in het LMN ligt dit aandeel lager en bij de bedrijven die aan rechtstreekse verkoop doen is het belang van korte keten in de totale bedrijfsopbrengsten over het algemeen het laagst. Het grootste deel van de bedrijven die aan rechtstreekse verkoop doen (ca. 70%) bevindt zich in de groep waarbij de korte ketenactiviteit(en) minder dan 20% van de totale bedrijfsopbrengsten innemen. 

Naast de variatie in aandelen van de omzet uit korteketenverkoop is ook op andere vlakken de variatie in bedrijven die aan korte keten doen groot: op vlak van de korteketenactiviteit zelf (rechtstreekse verkoop, vleesverwerking, zuivelverwerking e.d.), de afzet- en verkoopkanalen, aangeboden producten, arbeidsintensiteit enzovoort. Deze variatie toont zich ook in de bedrijfseconomische resultaten. Enige voorzichtigheid is dus geboden, de resultaten zijn niet zomaar te veralgemenen.

Inzicht in de rendabiliteit

Verdeling kosten en netto bedrijfsresultaat per 1.000 opbrengsten

Onderstaande figuur geeft voor rechtstreekse verkoop, voor vlees- en voor zuivelverwerking een beeld van het 3-jarig gewogen gemiddelde van de variabele kosten, de vaste kosten, de vergoeding voor eigen arbeid en het netto bedrijfsresultaat (winst/verlies), uitgedrukt ten opzichte van 1.000 euro opbrengsten.

Voor alle drie de hoofdactiviteiten geldt dat de variabele kosten het grootste aandeel innemen en oplopen tot meer dan 500 euro per 1000 euro opbrengsten. De interne aankoop, de waarde van de eigen producten die gebruikt worden in de korteketenactiviteit, is hierbij een belangrijke variabele kost. De waarde hiervan is wat de land- of tuinbouwer had gekregen als hij het product op de conventionele manier op de markt had gebracht. Dit kan bijvoorbeeld de prijs zijn voor eigen gewassen verkocht aan veiling, voor geleverde melk aan de zuivelfabriek en voor vlees dat naar het slachthuis gaat. Bij vlees- en zuivelverwerking nemen tevens de verwerkingskosten, zijnde de kosten voor toevoegmiddelen, slachtkosten, controlekosten e.d., een belangrijk deel van de variabele kosten in. Ook seizoensarbeid, energie, werk door derden en verkoopskosten vallen onder de variabele kosten.

Het aandeel van de vaste kosten per 1.000 euro opbrengsten is duidelijk het hoogst bij de zuivelverwerking. Hiertoe behoren onder andere de kosten voor vaste betaalde arbeid, de afschrijvingen en fictieve intresten en de kosten voor gronden, gebouwen en werktuigen. De vaste kosten liggen lager bij de vleesverwerking. Bij de vleesverwerking, echter, zien we dat een aantal bedrijven het vlees laten versnijden door externen. De betaalde arbeidskost daarvan wordt in het LMN geboekt onder de post ‘werk door derden’, die daardoor een onderdeel wordt van de variabele kosten, en niet van de vaste kosten.

De vergoeding voor eigen arbeid per 1.000 euro opbrengsten is eveneens opgenomen. Het is een weergave van de (niet-betaalde) familiale arbeid verricht door de landbouwer en eventueel meewerkende gezinsleden. Per 1000 euro is die het grootst bij de zuivelverwerking. Arbeid is een belangrijke component bij korte keten en wordt verderop nog nader toegelicht.

Bovenstaande figuur geeft ook een beeld van het netto bedrijfsresultaat (NBR) per 1.000 euro opbrengsten. Als het bedrag positief is, betekent dit dat er winst is gemaakt. Met de opbrengsten worden dan alle kosten, inclusief de eigen arbeid, gedekt. Het 3-jarig gewogen gemiddelde is voor alle drie de hoofdactiviteiten positief. Dit is vooral het geval voor de rechtstreekse verkoop en de vleesverwerking. Er is een grote spreiding tussen de bedrijven. 

Het al of niet weergeen van de resultaten via een gewogen of een rekenkundig gemiddelde heeft een beperkte impact op de resultaten. In het gewogen gemiddelde (met ‘1.000 euro opbrengsten’ als wegingsfactor) wegen de bedrijven met een grotere korte ketentak zwaarder door en zijn de resultaten iets positiever dan bij het rekenkundig gemiddelde. Dit impliceert dat de bedrijven met een grotere korte ketentak algemeen iets rendabeler zijn.

Verdeling van de bedrijven naargelang de totale opbrengsten uit korte keten

De resultaten hiervoor gingen in op de opbrengsten en kosten per 1000 euro opbrengsten als deler. Omdat dit niets zegt over de omvang van de korte ketenactiviteit geeft de volgende figuur een beeld van de verdeling van de bedrijven (%) naargelang de totale opbrengsten uit de korte ketentak, uitgedrukt in euro per bedrijf. Hieruit blijkt dat ruim 70% van de vlees- en zuivelverwerkers erin slaagt om 50.000 euro of meer aan opbrengsten uit de korte keten te halen. Bij de LMN-bedrijven die aan rechtstreekse verkoop doen ligt dit aandeel met ca. 38% een stuk lager. Een kleine 30% van de bedrijven met rechtstreekse verkoop haalt 20.000 euro of minder aan opbrengsten uit de korte keten. Bij de vleesverwerking is dat amper 6% van de bedrijven en de zuivelverwerkers scoren allen hogere opbrengsten uit korte keten. 

Arbeid: een belangrijke component in het verhaal

Korte keten is arbeidsintensief en daardoor is arbeid een belangrijke component in het verhaal. Binnen het Landbouwmonitoringsnetwerk (LMN) wordt, zowel voor de vaste betaalde arbeid als voor de niet-betaalde arbeid van de landbouwer en meewerkende gezinsleden, het aantal arbeidsuren voor de korte keten opgegeven door de landbouwer in overleg met de boekhouder. Voor het bepalen van de ‘vergoeding eigen arbeid’ worden de opgegeven arbeidsuren voor de korte keten van de landbouwer en /of meewerkende gezinsleden vermenigvuldigd met een vaste arbeidsvergoeding per uur.

In de opbouw van het netto bedrijfsresultaat (NBR) per 1.000 euro opbrengsten is de vergoeding van de eigen arbeid al te zien. Dit is echter niet het volledige kostenplaatje wat betreft arbeid. Seizoensarbeid en werk door derden zijn nl. een onderdeel van de variabele kosten, en de betaalde vaste arbeid valt onder de vaste kosten. De volgende figuur toont daarom in meer detail de een opbouw van de totale arbeidskosten per 1.000 euro opbrengsten.

De totale arbeidskosten – uitgedrukt per 1.000 euro opbrengsten – zijn duidelijk het hoogst bij de zuivelverwerking en lopen op tot ruim 300 euro per 1.000 euro opbrengsten. Naast het feit dat bij de zuivelverwerkers de vergoeding voor eigen arbeid per 1.000 euro opbrengsten duidelijk het hoogste is, valt ook de hoge kost voor de betaalde lonen op. Bij vleesverwerking bevinden de betaalde lonen per 1.000 euro opbrengsten zich op een veel lager niveau en bij rechtstreekse verkoop zijn ze verwaarloosbaar. Werk door derden is het grootst bij de vleesverwerking, doordat een aantal bedrijven hun vlees door anderen laten versnijden. Bij de andere korte ketentakken is deze post zeer beperkt. Bij rechtstreekse verkoop wordt de arbeid bijna volledig met familiale, eigen arbeid ingevuld. De variatie tussen de bedrijven is echter groot, waarbij bedrijven met een grotere korte ketentak duidelijk hogere kosten hebben voor externe arbeid. 

Onderstaande figuur geeft aanvullend de absolute omvang van de arbeidskost per bedrijf en van het aantal uren arbeid per bedrijf van de korte keten activiteit.

Direct valt op dat er wat betreft arbeidsinzet per bedrijf er een groot verschil is tussen de korte ketenactiviteiten. De arbeidsbehoefte per bedrijf ligt bij de zuivelverwerking een stuk hoger dan bij de vleesverwerking. Dat doet men er niet zomaar even bij. Bij de rechtstreekse verkoop is de arbeidsbehoefte het laagst. Bij de zuivelverwerking wordt naast de eigen arbeid, in belangrijke mate een beroep gedaan op externe, betaalde arbeid.

Door de arbeidsintensiviteit en het grote belang van arbeid in de korte keten vormt dit een belangrijk aandachtspunt. Daarbij moet naast de betaalde arbeid rekening gehouden worden met het aantal uur eigen arbeid dat vereist is. In veel gevallen wordt daar minder rekening mee gehouden, maar ook hiervoor dient, bedrijfseconomisch gezien, een vergoeding te worden gerekend. Voor wie actief is in de korte keten of hierover nadenkt is de arbeidsbehoefte en de vergoeding van de geleverde arbeid dus zeker een punt om bij stil te staan. Dat betekent dat de landbouwer een goed beeld moet hebben van alle kosten die gepaard gaan met deze bedrijfstak, waarbij de inzet van arbeid niet mag vergeten worden.

Rechtstreekse verkoop t.o.v. gangbare verkoop

Bij rechtstreekse verkoop vindt geen verwerking plaats. De producten worden, na eventueel een kleine sortering en dergelijke, rechtstreeks verkocht aan de consument in plaats van via de gangbare afzetkanalen. In het laatste geval is de landbouwer prijsnemer, in het eerste geval prijszetter. Dat kan leiden tot een meerwaardecreatie. Onderstaande figuur vergelijkt daarom de verkoopprijs van enkele producten in de korte keten met een gemiddelde verkoopprijs over dezelfde periode via de gangbare afzetkanalen. Voor de verkoopsprijzen via de gangbare kanalen verwijzen we naar de statistieken van de bedrijfstakken op basis van LMN-resultaten, zoals gepubliceerd op deze website. Voor aardbeien is het gemiddelde genomen van alle teeltwijzen (openlucht, toegankelijke kappen en serre). 

Alle bedrijven die aan rechtstreekse verkoop doen zijn meegenomen, dus niet enkel bedrijven waar de korte keten minimaal 2,5% van de totale omzet uitmaakt, zoals hiervoor in de analyses. Een deel van de bedrijven kan dus eerder sporadisch aan korte ketenverkoop doen. 

Voor de rechtstreekse verkoop van melk wordt een onderscheid gemaakt tussen de bedrijven die ook een zuivelverwerkingstak hebben en de bedrijven die dat niet hebben. Bedrijven die ook aan zuivelverwerking doen, verkopen hun melk via rechtstreekse verkoop, gemiddeld genomen, tegen een merkelijk hogere prijs dan de bedrijven zonder zuivelverwerkingstak. 

Bij de resultaten in bovenstaande figuur is geen rekening gehouden met eventuele kosten en/of investeringen die gepaard gaan met rechtstreekse verkoop. De cijfers geven bijgevolg slechts een zeer ruwe indicatie.